*Het Gebed voor de doden is het enige verplichte bahá’í-gebed dat gezamenlijk gereciteerd moet worden; het moet door één gelovige gereciteerd worden terwijl alle aanwezigen in stilte staan. Baha’u’llah heeft toegelicht dat dit gebed alleen vereist is als de overledene 15 jaar of ouder is, dat het reciteren ervan vooraf moet gaan aan de teraardebestelling van de overledene en dat het niet vereist is zich tijdens dit gebed naar de Qiblih te wenden. Eerst wordt eenmaal “Alláh-u-Abhá” gezegd, gevolgd door het eerste van de zes verzen, dat negentien maal gereciteerd wordt. Vervolgens wordt er nogmaals “Alláh-u-Abhá” gezegd, gevolgd door het tweede vers, dat weer negentien maal gereciteerd wordt, enzovoort.
O mijn God! Dit is Uw dienaar en de zoon van Uw dienaar , die in U en in Uw tekenen gelooft en die zijn gelaat naar U heeft gekeerd, volkomen vrij van alles buiten U. Gij zijt waarlijk de barmhartigste van hen die erbarmen tonen.
Behandel hem, o Gij die de zonden der mensen vergeeft en hun fouten verbergt, naar het de hemel van Uw goedertierenheid en de oceaan van Uw genade past. Laat hem toe in de voorhof van Uw alovertreffende genade, die aan de schepping van hemel en aarde is voorafgegaan. Er is geen God dan Gij, de Immervergevende, de Grootmoedigste.
*Laat hij dan zesmaal de groet “Alláh-u-Abhá” en daarna negentien maal elk van de volgende verzen herhalen:
Waarlijk, wij allen aanbidden God.